huwen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | huw | huwde | heb gehuwd |
| jij, je, u | huwt | huwde | hebt gehuwd |
| hij, zij, het | huwt | huwde | heeft gehuwd |
| wij | huwen | huwden | hebben gehuwd |
| jullie | huwen | huwden | hebben gehuwd |
| zij, ze | huwen | huwden | hebben gehuwd |
Presens
Example presens sentences for Huwen with some of the pronouns.
- Ik huw met mijn partner in de zomer.
- Jij huwt met je geliefde volgende maand.
- Hij huwt met zijn vriendin op zaterdag.
- Zij huwt met haar verloofde in de kerk.
- Wij huwen op het strand tijdens onze vakantie.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Huwen with some of the pronouns.
- Vroeger huwde ik met mijn partner elk jaar.
- Als kind huwde jij altijd met je knuffelbeesten.
- Hij huwde regelmatig met verschillende partners.
- Zij huwde vroeger met haar jeugdliefde.
- Wij huwden meerdere keren in ons leven.
Perfectum
Example perfectum sentences for Huwen with some of the pronouns.
- Ik heb met mijn partner gehuwd vorig jaar.
- Jij hebt met je geliefde gehuwd in het buitenland.
- Hij heeft met zijn vriendin gehuwd op een feestelijke dag.
- Zij heeft met haar verloofde gehuwd in een romantische ceremonie.
- Wij hebben op een prachtige locatie gehuwd.