inplannen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | plan in | plande in | heb ingepland |
| jij, je, u | plant in | plande in | hebt ingepland |
| hij, zij, het | plant in | plande in | heeft ingepland |
| wij | plannen in | planden in | hebben ingepland |
| jullie | plannen in | planden in | hebben ingepland |
| zij, ze | plannen in | planden in | hebben ingepland |
Presens
Example presens sentences for Inplannen with some of the pronouns.
- Ik plan een vergadering in voor volgende week.
- Hij plant een feest in op zaterdagavond.
- We plannen een vakantie in naar Frankrijk.
- Jullie plannen een etentje in bij dat nieuwe restaurant.
- De manager plant een trainingssessie in voor het personeel.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Inplannen with some of the pronouns.
- Vroeger plande ik altijd mijn afspraken niet goed in.
- Toen ik jonger was, plande ik mijn tijd niet efficiënt in.
- We planden vroeger onze reizen nooit ver van tevoren in.
- Jullie planden vaak last-minute activiteiten in.
- De vorige manager plande de vergaderingen altijd op ongeschikte tijden in.
Perfectum
Example perfectum sentences for Inplannen with some of the pronouns.
- Ik heb de vergadering voor volgende week ingepland.
- Hij heeft het feest op zaterdagavond ingepland.
- We hebben de vakantie naar Frankrijk ingepland.
- Jullie hebben het etentje bij dat nieuwe restaurant ingepland.
- De manager heeft een trainingssessie ingepland voor het personeel.