knijpen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | knijp | kneep | heb geknepen |
| jij, je, u | knijpt | kneep | hebt geknepen |
| hij, zij, het | knijpt | kneep | heeft geknepen |
| wij | knijpen | knepen | hebben geknepen |
| jullie | knijpen | knepen | hebben geknepen |
| zij, ze | knijpen | knepen | hebben geknepen |
Presens
Example presens sentences for Knijpen with some of the pronouns.
- Ik knijp mijn handen samen.
- Je knijpt in de citroen om het sap eruit te halen.
- Hij knijpt zijn ogen dicht tegen het felle licht.
- We knijpen in elkaars handen voor steun.
- Jullie knijpen de ballonnen kapot.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Knijpen with some of the pronouns.
- Ik kneep mijn handen samen.
- Je kneep in de citroen om het sap eruit te halen.
- Hij kneep zijn ogen dicht tegen het felle licht.
- We knepen in elkaars handen voor steun.
- Jullie knepen de ballonnen kapot.
Perfectum
Example perfectum sentences for Knijpen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn handen samengeknepen.
- Je hebt in de citroen geknepen om het sap eruit te halen.
- Hij heeft zijn ogen dichtgeknepen tegen het felle licht.
- We hebben in elkaars handen geknepen voor steun.
- Jullie hebben de ballonnen kapotgeknepen.