kwaadspreken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | spreek kwaad | sprak kwaad | heb kwaadgesproken |
| jij, je, u | spreekt kwaad | sprak kwaad | hebt kwaadgesproken |
| hij, zij, het | spreekt kwaad | sprak kwaad | heeft kwaadgesproken |
| wij | spreken kwaad | spraken kwaad | hebben kwaadgesproken |
| jullie | spreken kwaad | spraken kwaad | hebben kwaadgesproken |
| zij, ze | spreken kwaad | spraken kwaad | hebben kwaadgesproken |
Presens
Example presens sentences for Kwaadspreken with some of the pronouns.
- Ik kwaadspreek over mijn buurman.
- Jij kwaadspreekt over je collega's.
- Hij kwaadspreekt over zijn ex-vriendin.
- Zij kwaadspreken over de politici.
- Wij kwaadspreken over onze concurrenten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kwaadspreken with some of the pronouns.
- Ik kwaadsprak over mijn buurman.
- Jij kwaadsprak over je collega's.
- Hij kwaadsprak over zijn ex-vriendin.
- Zij kwaadspraken over de politici.
- Wij kwaadspraken over onze concurrenten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kwaadspreken with some of the pronouns.
- Ik heb kwaadgesproken over mijn buurman.
- Jij hebt kwaadgesproken over je collega's.
- Hij heeft kwaadgesproken over zijn ex-vriendin.
- Zij hebben kwaadgesproken over de politici.
- Wij hebben kwaadgesproken over onze concurrenten.