langsgaan
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | ga langs | ging langs | ben langsgegaan |
| jij, je, u | gaat langs | ging langs | bent langsgegaan |
| hij, zij, het | gaat langs | ging langs | is langsgegaan |
| wij | gaan langs | gingen langs | zijn langsgegaan |
| jullie | gaan langs | gingen langs | zijn langsgegaan |
| zij, ze | gaan langs | gingen langs | zijn langsgegaan |
Presens
Example presens sentences for Langsgaan with some of the pronouns.
- Ik ga langsgaat bij mijn vriendin.
- Jij gaat langsgaat bij de supermarkt.
- Hij gaat langsgaat bij zijn ouders.
- Wij gaan langsgaat bij het park.
- Zij gaan langsgaat bij de bibliotheek.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Langsgaan with some of the pronouns.
- Ik ging langsgaat bij mijn vriendin.
- Jij ging langsgaat bij de supermarkt.
- Hij ging langsgaat bij zijn ouders.
- Wij gingen langsgaat bij het park.
- Zij gingen langsgaat bij de bibliotheek.
Perfectum
Example perfectum sentences for Langsgaan with some of the pronouns.
- Ik ben langsgaan bij mijn vriendin.
- Jij bent langsgaan bij de supermarkt.
- Hij is langsgaan bij zijn ouders.
- Wij zijn langsgaan bij het park.
- Zij zijn langsgaan bij de bibliotheek.