matten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | mat | matte | heb gemat |
| jij, je, u | mat | matte | hebt gemat |
| hij, zij, het | mat | matte | heeft gemat |
| wij | matten | matten | hebben gemat |
| jullie | matten | matten | hebben gemat |
| zij, ze | matten | matten | hebben gemat |
Presens
Example presens sentences for Matten with some of the pronouns.
- Ik mat mijn tegenstander tijdens het boksen.
- Jij matten elke dag in de sportschool.
- Hij/zij matten graag met zijn/haar vrienden.
- Wij matten samen op de judomat.
- Zij matten hard tijdens de wedstrijd.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Matten with some of the pronouns.
- Vroeger mat ik regelmatig met mijn broer.
- Toen ik jong was, mat ik altijd met mijn vrienden in de achtertuin.
- Hij/zij matte vroeger in een lokale worstelclub.
- Wij maten wekelijks op de judomat.
- Als kind maten zij altijd met elkaar om te oefenen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Matten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn tegenstander gemat in het vorige gevecht.
- Jij hebt al vaak gematten met ervaren vechters.
- Hij/zij heeft gisteren met succes gemat.
- Wij hebben meerdere keren gematten voor de competitie.
- Zij hebben alle tegenstanders gemat tijdens het toernooi.