mesten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | mest | mestte | heb gemest |
| jij, je, u | mest | mestte | hebt gemest |
| hij, zij, het | mest | mestte | heeft gemest |
| wij | mesten | mestten | hebben gemest |
| jullie | mesten | mestten | hebben gemest |
| zij, ze | mesten | mestten | hebben gemest |
Presens
Example presens sentences for Mesten with some of the pronouns.
- Ik mest de tuin elke lente.
- Jij mest de stallen regelmatig.
- Hij mest de akkers met zorg.
- Zij mesten de planten met organische meststoffen.
- Wij mesten de dieren dagelijks.
Perfectum
Example perfectum sentences for Mesten with some of the pronouns.
- Ik heb de tuin gemest vorige week.
- Jij hebt de stallen al eerder gemest.
- Hij heeft de akkers net gemest.
- Zij hebben de planten gisteren gemest.