milderen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | milder | milderde | heb gemilderd |
| jij, je, u | mildert | milderde | hebt gemilderd |
| hij, zij, het | mildert | milderde | heeft gemilderd |
| wij | milderen | milderden | hebben gemilderd |
| jullie | milderen | milderden | hebben gemilderd |
| zij, ze | milderen | milderden | hebben gemilderd |
Presens
Example presens sentences for Milderen with some of the pronouns.
- Ik milder de pijn met deze medicijnen.
- Jij mildert de situatie door je begripvolle houding.
- Hij/Zij/Het mildert de spanning met een ontspanningsoefening.
- Wij milderen de schade door snel in te grijpen.
- Jullie milderen het lawaai door zachter te praten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Milderen with some of the pronouns.
- Ik milderde de pijn met deze medicijnen.
- Jij milderde de situatie door je begripvolle houding.
- Hij/Zij/Het milderde de spanning met een ontspanningsoefening.
- Wij milderden de schade door snel in te grijpen.
- Jullie milderden het lawaai door zachter te praten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Milderen with some of the pronouns.
- Ik heb de pijn gemilderd met deze medicijnen.
- Jij hebt de situatie gemilderd door je begripvolle houding.
- Hij/Zij/Het heeft de spanning gemilderd met een ontspanningsoefening.
- Wij hebben de schade gemilderd door snel in te grijpen.
- Jullie hebben het lawaai gemilderd door zachter te praten.