naspoelen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | spoel na | spoelde na | heb nagespoeld |
| jij, je, u | spoelt na | spoelde na | hebt nagespoeld |
| hij, zij, het | spoelt na | spoelde na | heeft nagespoeld |
| wij | spoelen na | spoelden na | hebben nagespoeld |
| jullie | spoelen na | spoelden na | hebben nagespoeld |
| zij, ze | spoelen na | spoelden na | hebben nagespoeld |
Presens
Example presens sentences for Naspoelen with some of the pronouns.
- Ik spoel de glazen na.
- Jij spoelt de glazen na.
- Hij/Zij spoelt de glazen na.
- Wij spoelen de glazen na.
- Zij spoelen de glazen na.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Naspoelen with some of the pronouns.
- Ik spoelde de glazen na.
- Jij spoelde de glazen na.
- Hij/Zij spoelde de glazen na.
- Wij spoelden de glazen na.
- Zij spoelden de glazen na.
Perfectum
Example perfectum sentences for Naspoelen with some of the pronouns.
- Ik heb de glazen nagespoeld.
- Jij hebt de glazen nagespoeld.
- Hij/Zij heeft de glazen nagespoeld.
- Wij hebben de glazen nagespoeld.
- Zij hebben de glazen nagespoeld.