omverpraten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | praat omver | praatte omver | heb omvergepraat |
| jij, je, u | praat omver | praatte omver | hebt omvergepraat |
| hij, zij, het | praat omver | praatte omver | heeft omvergepraat |
| wij | praten omver | praatten omver | hebben omvergepraat |
| jullie | praten omver | praatten omver | hebben omvergepraat |
| zij, ze | praten omver | praatten omver | hebben omvergepraat |
Presens
Example presens sentences for Omverpraten with some of the pronouns.
- Ik praat hem omver tijdens het debat.
- Jij praat haar omver met jouw overtuigingskracht.
- Hij praat de tegenstanders omver met zijn argumenten.
- Zij praat ons omver met haar enthousiasme.
- Wij praten hen omver door onze standpunten duidelijk te maken.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Omverpraten with some of the pronouns.
- Ik praatte hem omver tijdens het debat.
- Jij praatte haar omver met jouw overtuigingskracht.
- Hij praatte de tegenstanders omver met zijn argumenten.
- Zij praatte ons omver met haar enthousiasme.
- Wij praatten hen omver door onze standpunten duidelijk te maken.
Perfectum
Example perfectum sentences for Omverpraten with some of the pronouns.
- Ik heb hem omvergepraat tijdens het debat.
- Jij hebt haar omvergepraat met jouw overtuigingskracht.
- Hij heeft de tegenstanders omvergepraat met zijn argumenten.
- Zij heeft ons omvergepraat met haar enthousiasme.
- Wij hebben hen omvergepraat door onze standpunten duidelijk te maken.