ontleren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | ontleer | ontleerde | heb ontleerd |
| jij, je, u | ontleert | ontleerde | hebt ontleerd |
| hij, zij, het | ontleert | ontleerde | heeft ontleerd |
| wij | ontleren | ontleerden | hebben ontleerd |
| jullie | ontleren | ontleerden | hebben ontleerd |
| zij, ze | ontleren | ontleerden | hebben ontleerd |
Presens
Example presens sentences for Ontleren with some of the pronouns.
- Ik ontleer de oude gewoonte.
- Jij ontleert snel nieuwe vaardigheden.
- Hij ontleert zijn angst voor spinnen.
- Wij ontleren langzaam onze vooroordelen.
- Zij ontleren het idee dat succes alleen afhangt van geluk.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ontleren with some of the pronouns.
- Ik ontlerde de oude gewoonte.
- Jij ontlerde snel nieuwe vaardigheden.
- Hij ontlerde zijn angst voor spinnen.
- Wij ontlerden langzaam onze vooroordelen.
- Zij ontlerden het idee dat succes alleen afhangt van geluk.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ontleren with some of the pronouns.
- Ik heb de oude gewoonte ontleerd.
- Jij hebt snel nieuwe vaardigheden ontleerd.
- Hij heeft zijn angst voor spinnen ontleerd.
- Wij hebben langzaam onze vooroordelen ontleerd.
- Zij hebben het idee ontleerd dat succes alleen afhangt van geluk.