onttuigen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | onttuig | onttuigde | heb onttuigd |
| jij, je, u | onttuigt | onttuigde | hebt onttuigd |
| hij, zij, het | onttuigt | onttuigde | heeft onttuigd |
| wij | onttuigen | onttuigden | hebben onttuigd |
| jullie | onttuigen | onttuigden | hebben onttuigd |
| zij, ze | onttuigen | onttuigden | hebben onttuigd |
Presens
Example presens sentences for Onttuigen with some of the pronouns.
- Ik ontluig de oude boeken.
- Jij ontluigt je kamer elke week.
- Hij/zij/het ontluigt de tuin met regelmaat.
- Wij ontluigen de ramen voor het feest.
- Jullie ontluigen de auto voor de lange reis.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Onttuigen with some of the pronouns.
- Ik ontluigde de oude boeken.
- Jij ontluigde je kamer elke week.
- Hij/zij/het ontluigde de tuin met regelmaat.
- Wij ontluigden de ramen voor het feest.
- Jullie ontluigden de auto voor de lange reis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Onttuigen with some of the pronouns.
- Ik heb de oude boeken ontluigd.
- Jij hebt je kamer elke week ontluigd.
- Hij/zij/het heeft de tuin ontluigd met regelmaat.
- Wij hebben de ramen ontluigd voor het feest.
- Jullie hebben de auto ontluigd voor de lange reis.