opdringen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | dring op | drong op | heb opgedrongen |
| jij, je, u | dringt op | drong op | hebt opgedrongen |
| hij, zij, het | dringt op | drong op | heeft opgedrongen |
| wij | dringen op | drongen op | hebben opgedrongen |
| jullie | dringen op | drongen op | hebben opgedrongen |
| zij, ze | dringen op | drongen op | hebben opgedrongen |
Presens
Example presens sentences for Opdringen with some of the pronouns.
- Ik dring me niet op aan anderen.
- Jij dringt je mening altijd op.
- Hij dringt zich op in het gesprek.
- Wij dringen niet aan op snelle beslissingen.
- Zij dringen ons hun ideeƫn op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opdringen with some of the pronouns.
- Ik drong me niet op aan anderen.
- Jij drong je mening altijd op.
- Hij drong zich op in het gesprek.
- Wij drongen niet aan op snelle beslissingen.
- Zij drongen ons hun ideeƫn op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opdringen with some of the pronouns.
- Ik heb me niet opgedrongen aan anderen.
- Jij hebt je mening altijd opgedrongen.
- Hij heeft zich opgedrongen in het gesprek.
- Wij hebben niet aangedrongen op snelle beslissingen.
- Zij hebben ons hun ideeƫn opgedrongen.