oplaten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | laat op | liet op | heb opgelaten |
| jij, je, u | laat op | liet op | hebt opgelaten |
| hij, zij, het | laat op | liet op | heeft opgelaten |
| wij | laten op | lieten op | hebben opgelaten |
| jullie | laten op | lieten op | hebben opgelaten |
| zij, ze | laten op | lieten op | hebben opgelaten |
Presens
Example presens sentences for Oplaten with some of the pronouns.
- Ik laat de hond uit.
- Hij laat zijn sleutels vallen.
- Zij laten de kinderen spelen.
- Wij laten de ramen openstaan.
- Jullie laten de computer aanstaan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Oplaten with some of the pronouns.
- Ik liet de hond uit.
- Hij liet zijn sleutels vallen.
- Zij lieten de kinderen spelen.
- Wij lieten de ramen openstaan.
- Jullie lieten de computer aanstaan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Oplaten with some of the pronouns.
- Ik heb de hond uitgelaten.
- Hij heeft zijn sleutels laten vallen.
- Zij hebben de kinderen laten spelen.
- Wij hebben de ramen open laten staan.
- Jullie hebben de computer aan laten staan.