opmalen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | maal op | maalde op | heb opgemalen |
| jij, je, u | maalt op | maalde op | hebt opgemalen |
| hij, zij, het | maalt op | maalde op | heeft opgemalen |
| wij | malen op | maalden op | hebben opgemalen |
| jullie | malen op | maalden op | hebben opgemalen |
| zij, ze | malen op | maalden op | hebben opgemalen |
Presens
Example presens sentences for Opmalen with some of the pronouns.
- Ik maal op.
- Jij maalt op.
- Hij/Zij/Het maalt op.
- Wij malen op.
- Jullie malen op.
- Zij malen op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opmalen with some of the pronouns.
- Ik maalde op.
- Jij maalde op.
- Hij/Zij/Het maalde op.
- Wij maalden op.
- Jullie maalden op.
- Zij maalden op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opmalen with some of the pronouns.
- Ik heb opgemalen.
- Jij hebt opgemalen.
- Hij/Zij/Het heeft opgemalen.
- Wij hebben opgemalen.
- Jullie hebben opgemalen.
- Zij hebben opgemalen.