opzitten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zit op | zat op | heb opgezeten |
| jij, je, u | zit op | zat op | hebt opgezeten |
| hij, zij, het | zit op | zat op | heeft opgezeten |
| wij | zitten op | zaten op | hebben opgezeten |
| jullie | zitten op | zaten op | hebben opgezeten |
| zij, ze | zitten op | zaten op | hebben opgezeten |
Presens
Example presens sentences for Opzitten with some of the pronouns.
- Ik zit nu op mijn stoel.
- Jij zit naast mij op de bank.
- Hij zit altijd achter zijn bureau.
- Zij zitten samen aan de eettafel.
- Wij zitten in de trein naar Amsterdam.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opzitten with some of the pronouns.
- Toen ik binnenkwam, zat hij al op zijn stoel.
- Vroeger zat jij altijd naast mij op de bank.
- Hij zat urenlang achter zijn bureau te werken.
- Zij zaten vroeger vaak samen aan de eettafel.
- Wij zaten in de trein toen het begon te regenen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opzitten with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren op mijn stoel gaan zitten.
- Jij hebt al vaak naast mij op de bank gezeten.
- Hij is vorige week achter zijn bureau gaan zitten.
- Zij hebben samen aan de eettafel gezeten.
- Wij zijn net in de trein naar Amsterdam gaan zitten.