overrijden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | overrijd | overreed | heb overreden |
| jij, je, u | overrijdt | overreed | hebt overreden |
| hij, zij, het | overrijdt | overreed | heeft overreden |
| wij | overrijden | overreden | hebben overreden |
| jullie | overrijden | overreden | hebben overreden |
| zij, ze | overrijden | overreden | hebben overreden |
Presens
Example presens sentences for Overrijden with some of the pronouns.
- Ik rij over de brug.
- Jij rijdt over het zebrapad.
- Hij rijdt over het grasveld.
- Wij rijden over de snelweg.
- Zij rijden over de fietspaden.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Overrijden with some of the pronouns.
- Vroeger reed ik altijd over het kruispunt.
- Toen ik jong was, reed jij vaak over de stoep.
- Hij reed gisteren over het voetbalveld.
- Wij reden vroeger met hoge snelheid over de landweggetjes.
- Zij reden regelmatig over de rotonde.
Perfectum
Example perfectum sentences for Overrijden with some of the pronouns.
- Ik ben over de poes heengereden.
- Jij hebt over de steen gereden.
- Hij is over de drempel heengereden.
- Wij hebben over de grens gereden.
- Zij zijn over de spoorwegovergang heengereden.