passen

Conjugations List of Passen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpaspasteheb gepast
jij, je, upastpastehebt gepast
hij, zij, hetpastpasteheeft gepast
wijpassenpastenhebben gepast
julliepassenpastenhebben gepast
zij, zepassenpastenhebben gepast

Presens
Beta

Example presens sentences for Passen with some of the pronouns.

  • Ik pas mijn schoenen aan voordat ik naar buiten ga.
  • Jij past goed op je spullen tijdens de reis.
  • Hij past zijn kleding altijd aan de gelegenheid aan.
  • Wij passen ons schema aan om aan jouw wensen te voldoen.
  • Zij passen hun plannen regelmatig aan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Passen with some of the pronouns.

  • Toen ik de broek paste, was hij te klein.
  • Vroeger paste ik altijd bij mijn oma logeren tijdens de zomervakantie.
  • Hij paste zijn presentatie aan terwijl hij sprak omdat hij zich realiseerde dat hij iets was vergeten.
  • Wij pasten onze strategieën aan na het ontvangen van feedback van klanten.
  • Zij pasten de muziek aan zodat het beter bij de sfeer van het feestje paste.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Passen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn nieuwe jurk gepast en hij zit perfect.
  • Jij hebt de sleutels nergens kunnen vinden, maar ze blijken in je zak te hebben gepast.
  • Hij heeft de tekst meerdere keren aangepast voordat hij hem heeft ingediend.
  • Wij hebben onze vakantieplannen herzien en besloten om naar een andere bestemming te gaan passen.
  • Zij hebben de stoelen passend gemaakt voor het evenement.