revancheren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | revancheer | revancheerde | heb gerevancheerd |
| jij, je, u | revancheert | revancheerde | hebt gerevancheerd |
| hij, zij, het | revancheert | revancheerde | heeft gerevancheerd |
| wij | revancheren | revancheerden | hebben gerevancheerd |
| jullie | revancheren | revancheerden | hebben gerevancheerd |
| zij, ze | revancheren | revancheerden | hebben gerevancheerd |
Presens
Example presens sentences for Revancheren with some of the pronouns.
- Ik revancheer me op mijn tegenslagen.
- Jij revancheert je door harder te werken.
- Hij/zij/het revancheert zich met een overwinning.
- Wij revancheren ons op het verlies van vorige week.
- Jullie revancheren je door beter te presteren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Revancheren with some of the pronouns.
- Ik revancheerde me op mijn tegenslagen.
- Jij revancheerde je door harder te werken.
- Hij/zij/het revancheerde zich met een overwinning.
- Wij revancheerden ons op het verlies van vorige week.
- Jullie revancheerden je door beter te presteren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Revancheren with some of the pronouns.
- Ik heb me gerevancheerd op mijn tegenslagen.
- Jij hebt je gerevancheerd door harder te werken.
- Hij/zij/het heeft zich gerevancheerd met een overwinning.
- Wij hebben ons gerevancheerd op het verlies van vorige week.
- Jullie hebben je gerevancheerd door beter te presteren.