schrikkelen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | schrikkel | schrikkelde | heb geschrikkeld |
| jij, je, u | schrikkelt | schrikkelde | hebt geschrikkeld |
| hij, zij, het | schrikkelt | schrikkelde | heeft geschrikkeld |
| wij | schrikkelen | schrikkelden | hebben geschrikkeld |
| jullie | schrikkelen | schrikkelden | hebben geschrikkeld |
| zij, ze | schrikkelen | schrikkelden | hebben geschrikkeld |
Presens
Example presens sentences for Schrikkelen with some of the pronouns.
- Ik schrikkel naar school.
- Hij schrikkelt in het park.
- Wij schrikkelen op het strand.
- Jullie schrikkelen door de stad.
- De honden schrikkelen in de tuin.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Schrikkelen with some of the pronouns.
- Ik schrikkelde naar school.
- Hij schrikkelde in het park.
- Wij schrikkelden op het strand.
- Jullie schrikkelden door de stad.
- De honden schrikkelden in de tuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Schrikkelen with some of the pronouns.
- Ik heb geschrikkeld naar school.
- Hij heeft geschrikkeld in het park.
- Wij hebben geschrikkeld op het strand.
- Jullie hebben geschrikkeld door de stad.
- De honden hebben geschrikkeld in de tuin.