stallen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | stal | stalde | heb gestald |
| jij, je, u | stalt | stalde | hebt gestald |
| hij, zij, het | stalt | stalde | heeft gestald |
| wij | stallen | stalden | hebben gestald |
| jullie | stallen | stalden | hebben gestald |
| zij, ze | stallen | stalden | hebben gestald |
Presens
Example presens sentences for Stallen with some of the pronouns.
- Ik stal mijn fiets in de schuur.
- Jij stalt je spullen op de tafel.
- Hij/zij/het stalt zijn/haar/hun gereedschap in de kast.
- Wij stallen onze auto in de garage.
- Jullie stallen de paarden in de stal.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Stallen with some of the pronouns.
- Vroeger stal ik altijd mijn fiets in de schuur.
- Toen stalden jullie je spullen op de tafel.
- Hij/zij/het stal vroeger zijn/haar/hun gereedschap in de kast.
- Wij stalden vroeger onze auto in de garage.
- Jullie stalden vroeger de paarden in de stal.
Perfectum
Example perfectum sentences for Stallen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn fiets in de schuur gestald.
- Jij hebt je spullen op de tafel gestald.
- Hij/zij/het heeft zijn/haar/hun gereedschap in de kast gestald.
- Wij hebben onze auto in de garage gestald.
- Jullie hebben de paarden in de stal gestald.