stansen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | stans | stanste | heb gestanst | 
| jij, je, u | stanst | stanste | hebt gestanst | 
| hij, zij, het | stanst | stanste | heeft gestanst | 
| wij | stansen | stansten | hebben gestanst | 
| jullie | stansen | stansten | hebben gestanst | 
| zij, ze | stansen | stansten | hebben gestanst | 
Presens
Example presens sentences for Stansen with some of the pronouns.
- Ik stans de vorm uit het papier.
- Jij stanst de letters op de kaart.
- Hij stanst de figuren in de plaat.
- Wij stansen de verpakkingen voor de producten.
- Zij stansen de patronen voor de kleding.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Stansen with some of the pronouns.
- Ik stansde de vorm uit het papier.
- Jij stanste de letters op de kaart.
- Hij stansde de figuren in de plaat.
- Wij stansten de verpakkingen voor de producten.
- Zij stansten de patronen voor de kleding.
Perfectum
Example perfectum sentences for Stansen with some of the pronouns.
- Ik heb de vorm uit het papier gestanst.
- Jij hebt de letters op de kaart gestanst.
- Hij heeft de figuren in de plaat gestanst.
- Wij hebben de verpakkingen voor de producten gestanst.
- Zij hebben de patronen voor de kleding gestanst.