uitvieren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | vier uit | vierde uit | heb uitgevierd |
| jij, je, u | viert uit | vierde uit | hebt uitgevierd |
| hij, zij, het | viert uit | vierde uit | heeft uitgevierd |
| wij | vieren uit | vierden uit | hebben uitgevierd |
| jullie | vieren uit | vierden uit | hebben uitgevierd |
| zij, ze | vieren uit | vierden uit | hebben uitgevierd |
Presens
Example presens sentences for Uitvieren with some of the pronouns.
- Ik vier mijn verjaardag uit.
- Jij viert het feestje uit.
- Hij viert zijn succes uit.
- Zij vieren de overwinning uit.
- Wij vieren de vakantie uit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitvieren with some of the pronouns.
- Ik vierde mijn verjaardag uit.
- Jij vierde het feestje uit.
- Hij vierde zijn succes uit.
- Zij vierden de overwinning uit.
- Wij vierden de vakantie uit.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitvieren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn verjaardag uitgevierd.
- Jij hebt het feestje uitgevierd.
- Hij heeft zijn succes uitgevierd.
- Zij hebben de overwinning uitgevierd.
- Wij hebben de vakantie uitgevierd.