verbeiden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | verbeid | verbeidde | heb verbeid |
| jij, je, u | verbeidt | verbeidde | hebt verbeid |
| hij, zij, het | verbeidt | verbeidde | heeft verbeid |
| wij | verbeiden | verbeidden | hebben verbeid |
| jullie | verbeiden | verbeidden | hebben verbeid |
| zij, ze | verbeiden | verbeidden | hebben verbeid |
Presens
Example presens sentences for Verbeiden with some of the pronouns.
- Ik verbied je om deel te nemen aan het feest.
- Hij verbiedt roken in dit gebouw.
- Zij verbieden het gebruik van mobiele telefoons tijdens de les.
- Wij verbieden honden in het park.
- Jullie verbieden ons om naar buiten te gaan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Verbeiden with some of the pronouns.
- Ik verbood je om deel te nemen aan het feest.
- Hij verbood roken in dit gebouw.
- Zij verboden het gebruik van mobiele telefoons tijdens de les.
- Wij verboden honden in het park.
- Jullie verboden ons om naar buiten te gaan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Verbeiden with some of the pronouns.
- Ik heb je verboden om deel te nemen aan het feest.
- Hij heeft roken in dit gebouw verboden.
- Zij hebben het gebruik van mobiele telefoons tijdens de les verboden.
- Wij hebben honden in het park verboden.
- Jullie hebben ons verboden om naar buiten te gaan.