verladen
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | verlaad | verlaadde | heb verladen | 
| jij, je, u | verlaadt | verlaadde | hebt verladen | 
| hij, zij, het | verlaadt | verlaadde | heeft verladen | 
| wij | verladen | verlaadden | hebben verladen | 
| jullie | verladen | verlaadden | hebben verladen | 
| zij, ze | verladen | verlaadden | hebben verladen | 
Presens
Example presens sentences for Verladen with some of the pronouns.
- Ik verlaad de vrachtwagen met dozen.
 - Jij verlaadt de goederen in de container.
 - Hij verlaadt de zakken op de kar.
 - Wij verladen de lading naar het schip.
 - Zij verladen de vracht in het vliegtuig.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Verladen with some of the pronouns.
- Ik verladerde de vrachtwagen met dozen.
 - Jij verladerde de goederen in de container.
 - Hij verladerde de zakken op de kar.
 - Wij verladerden de lading naar het schip.
 - Zij verladerden de vracht in het vliegtuig.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Verladen with some of the pronouns.
- Ik heb de vrachtwagen met dozen verladen.
 - Jij hebt de goederen in de container verladen.
 - Hij heeft de zakken op de kar verladen.
 - Wij hebben de lading naar het schip verladen.
 - Zij hebben de vracht in het vliegtuig verladen.