Voorstaan
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | sta voor | stond voor | heb voorgestaan |
jij, je, u | staat voor | stond voor | hebt voorgestaan |
hij, zij, het | staat voor | stond voor | heeft voorgestaan |
wij | staan voor | stonden voor | hebben voorgestaan |
jullie | staan voor | stonden voor | hebben voorgestaan |
zij, ze | staan voor | stonden voor | hebben voorgestaan |