voorzeggen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zeg voor | zegde voor;zei voor | heb voorgezegd |
| jij, je, u | zegt voor | zegde voor;zei voor | hebt voorgezegd |
| hij, zij, het | zegt voor | zegde voor;zei voor | heeft voorgezegd |
| wij | zeggen voor | zegden voor;zeiden voor | hebben voorgezegd |
| jullie | zeggen voor | zegden voor;zeiden voor | hebben voorgezegd |
| zij, ze | zeggen voor | zegden voor;zeiden voor | hebben voorgezegd |
Presens
Example presens sentences for Voorzeggen with some of the pronouns.
- Ik zeg het verhaal voor.
- Hij/zij/zij zegt de woorden voor.
- Wij jij/u zeggen de regels voor.
- Zij zeggen het gedicht voor.
- De acteur zegt zijn tekst voor.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Voorzeggen with some of the pronouns.
- Ik zei het verhaal voor.
- Hij/zij/zei de woorden voor.
- Wij jij/u zei de regels voor.
- Zij zeiden het gedicht voor.
- De acteur zei zijn tekst voor.
Perfectum
Example perfectum sentences for Voorzeggen with some of the pronouns.
- Ik heb het verhaal voorgezegd.
- Hij/zij/heeft de woorden voorgezegd.
- Wij jij/u heeft de regels voorgezegd.
- Zij hebben het gedicht voorgezegd.
- De acteur heeft zijn tekst voorgezegd.