vorderen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | vorder | vorderde | heb gevorderd |
| jij, je, u | vordert | vorderde | hebt gevorderd |
| hij, zij, het | vordert | vorderde | heeft gevorderd |
| wij | vorderen | vorderden | hebben gevorderd |
| jullie | vorderen | vorderden | hebben gevorderd |
| zij, ze | vorderen | vorderden | hebben gevorderd |
Presens
Example presens sentences for Vorderen with some of the pronouns.
- Ik vorder snel in mijn studie.
- Jij vordert goed in je werk.
- Hij vordert gestaag in zijn herstelproces.
- Wij vorderen langzaam met de bouw van ons huis.
- Zij vorderen moeizaam met het onderzoek.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vorderen with some of the pronouns.
- Ik vorderde snel in mijn studie.
- Jij vorderde goed in je werk.
- Hij vorderde gestaag in zijn herstelproces.
- Wij vorderden langzaam met de bouw van ons huis.
- Zij vorderden moeizaam met het onderzoek.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vorderen with some of the pronouns.
- Ik ben snel gevorderd in mijn studie.
- Jij bent goed gevorderd in je werk.
- Hij is gestaag gevorderd in zijn herstelproces.
- Wij zijn langzaam gevorderd met de bouw van ons huis.
- Zij zijn moeizaam gevorderd met het onderzoek.