wegzenden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zend weg | zond weg | heb weggezonden |
| jij, je, u | zendt weg | zond weg | hebt weggezonden |
| hij, zij, het | zendt weg | zond weg | heeft weggezonden |
| wij | zenden weg | zonden weg | hebben weggezonden |
| jullie | zenden weg | zonden weg | hebben weggezonden |
| zij, ze | zenden weg | zonden weg | hebben weggezonden |
Presens
Example presens sentences for Wegzenden with some of the pronouns.
- Ik zend hem weg naar huis.
- Jij zendt de brief weg per post.
- Hij/zij zendt het pakketje weg met de koerier.
- Wij zenden de factuur direct weg naar de klant.
- Jullie zenden de bestelling weg naar het magazijn.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Wegzenden with some of the pronouns.
- Ik zond hem altijd weg naar huis.
- Jij zond de brief vroeger per post weg.
- Hij/zij zond het pakketje vaak met de koerier weg.
- Wij zonden de factuur altijd direct weg naar de klant.
- Jullie zonden de bestelling regelmatig weg naar het magazijn.
Perfectum
Example perfectum sentences for Wegzenden with some of the pronouns.
- Ik heb hem naar huis gezonden.
- Jij hebt de brief per post weggezonden.
- Hij/zij heeft het pakketje met de koerier weggezonden.
- Wij hebben de factuur direct naar de klant weggezonden.
- Jullie hebben de bestelling naar het magazijn weggezonden.