winden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | wind | wond | heb gewonden |
| jij, je, u | windt | wond | hebt gewonden |
| hij, zij, het | windt | wond | heeft gewonden |
| wij | winden | wonden | hebben gewonden |
| jullie | winden | wonden | hebben gewonden |
| zij, ze | winden | wonden | hebben gewonden |
Presens
Example presens sentences for Winden with some of the pronouns.
- Ik wind de klok elke avond op.
- Zij windt haar haren in een knot.
- Wij winden de ramen open voor frisse lucht.
- De jongen windt zijn zusje altijd op met grapjes.
- De sporter windt zich op voor de wedstrijd.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Winden with some of the pronouns.
- Vroeger wond hij altijd de klok met de hand op.
- Toen ik jong was, wond ik mijn speelgoedauto vaak op.
- Ze wond zich snel op over kleine dingen.
- Elke avond wonden we de band van de wekker op zodat we op tijd wakker werden.
- Als kind wond ik de muziekdoos altijd op voor het slapengaan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Winden with some of the pronouns.
- Hij heeft de touwen goed gewonden.
- Ik ben vorige week naar het strand gewaaid en heb daar mijn vlieger opgelaten.
- Hebben jullie de zeilen al strak gewonden?
- De monteur heeft de kabels netjes gewonden.
- Zij is verdwaald in het bos, maar heeft uiteindelijk haar weg teruggevonden.