Zeiken
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | zeik | zeek;zeikte | heb gezeken;heb gezeikt |
jij, je, u | zeikt | zeek;zeikte | hebt gezeken;hebt gezeikt |
hij, zij, het | zeikt | zeek;zeikte | heeft gezeken;heeft gezeikt |
wij | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |
jullie | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |
zij, ze | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |