Accumuleren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | accumuleer | accumuleerde | heb geaccumuleerd |
jij, je, u | accumuleert | accumuleerde | hebt geaccumuleerd |
hij, zij, het | accumuleert | accumuleerde | heeft geaccumuleerd |
wij | accumuleren | accumuleerden | hebben geaccumuleerd |
jullie | accumuleren | accumuleerden | hebben geaccumuleerd |
zij, ze | accumuleren | accumuleerden | hebben geaccumuleerd |