Affirmeren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | affirmeer | affirmeerde | heb geaffirmeerd |
jij, je, u | affirmeert | affirmeerde | hebt geaffirmeerd |
hij, zij, het | affirmeert | affirmeerde | heeft geaffirmeerd |
wij | affirmeren | affirmeerden | hebben geaffirmeerd |
jullie | affirmeren | affirmeerden | hebben geaffirmeerd |
zij, ze | affirmeren | affirmeerden | hebben geaffirmeerd |