korten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | kort | kortte | heb gekort |
| jij, je, u | kort | kortte | hebt gekort |
| hij, zij, het | kort | kortte | heeft gekort |
| wij | korten | kortten | hebben gekort |
| jullie | korten | kortten | hebben gekort |
| zij, ze | korten | kortten | hebben gekort |
Presens
Example presens sentences for Korten with some of the pronouns.
- Ik kort mijn broek in.
- Jij kort de tijd in.
- Hij kort zijn haar elke maand in.
- Wij korten de afstand tot het einde van de race in.
- Zij korten hun vakantie met een dag in.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Korten with some of the pronouns.
- Ik kortte mijn broek in.
- Jij kortte de tijd in.
- Hij kortte zijn haar elke maand in.
- Wij kortten de afstand tot het einde van de race in.
- Zij kortten hun vakantie met een dag in.
Perfectum
Example perfectum sentences for Korten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn broek ingekort.
- Jij hebt de tijd ingekort.
- Hij heeft zijn haar elke maand ingekort.
- Wij hebben de afstand tot het einde van de race ingekort.
- Zij hebben hun vakantie met een dag ingekort.