Afpraten
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | praat af | praatte af | heb afgepraat |
jij, je, u | praat af | praatte af | hebt afgepraat |
hij, zij, het | praat af | praatte af | heeft afgepraat |
wij | praten af | praatten af | hebben afgepraat |
jullie | praten af | praatten af | hebben afgepraat |
zij, ze | praten af | praatten af | hebben afgepraat |