sijpelen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | sijpel | sijpelde | heb gesijpeld |
| jij, je, u | sijpelt | sijpelde | hebt gesijpeld |
| hij, zij, het | sijpelt | sijpelde | heeft gesijpeld |
| wij | sijpelen | sijpelden | hebben gesijpeld |
| jullie | sijpelen | sijpelden | hebben gesijpeld |
| zij, ze | sijpelen | sijpelden | hebben gesijpeld |
Presens
Example presens sentences for Sijpelen with some of the pronouns.
- Het water sijpelt langzaam door de scheuren.
- Ik sijpel tijdens de regenbui naar binnen.
- Soms sijpelen de geruchten sneller dan verwacht.
- De olie sijpelt langzaam uit de fles.
- Het nieuws sijpelt geleidelijk door naar de buitenwereld.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Sijpelen with some of the pronouns.
- Het water sijpelde langzaam door de scheuren.
- Ik sijpelde tijdens de regenbui naar binnen.
- De geruchten sijpelden soms sneller dan verwacht.
- De olie sijpelde langzaam uit de fles.
- Het nieuws sijpelde geleidelijk door naar de buitenwereld.
Perfectum
Example perfectum sentences for Sijpelen with some of the pronouns.
- Het water is langzaam doorgesijpeld door de scheuren.
- Ik ben tijdens de regenbui naar binnen gesijpeld.
- De geruchten zijn soms sneller doorgesijpeld dan verwacht.
- De olie is langzaam uit de fles gesijpeld.
- Het nieuws is geleidelijk doorgesijpeld naar de buitenwereld.