Afrijden
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | rij af | reed af | heb afgereden |
jij, je, u | rijdt af | reed af | hebt afgereden |
hij, zij, het | rijdt af | reed af | heeft afgereden |
wij | rijden af | reden af | hebben afgereden |
jullie | rijden af | reden af | hebben afgereden |
zij, ze | rijden af | reden af | hebben afgereden |