afsnijden
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | snij af | sneed af | heb afgesneden | 
| jij, je, u | snijdt af | sneed af | hebt afgesneden | 
| hij, zij, het | snijdt af | sneed af | heeft afgesneden | 
| wij | snijden af | sneden af | hebben afgesneden | 
| jullie | snijden af | sneden af | hebben afgesneden | 
| zij, ze | snijden af | sneden af | hebben afgesneden | 
Presens
Example presens sentences for Afsnijden with some of the pronouns.
- Ik snijd de groenten af voor het avondeten.
 - Jij snijdt je vinger af met dat mes!
 - Hij snijdt een stuk taart af om te proeven.
 - Wij snijden de cake in gelijke stukken.
 - Zij snijden de takken van de boom af.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afsnijden with some of the pronouns.
- Vroeger sneed ik altijd mijn eigen kleren af.
 - Toen ik jong was, sneed ik mijn brood altijd diagonaal af.
 - Hij sneed vaak zijn handen af tijdens het snijden van groenten.
 - Wij sneden vroeger de appels in schijfjes af voor de appeltaart.
 - Zij sneden de prijzen af om meer klanten aan te trekken.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Afsnijden with some of the pronouns.
- Ik heb de kaas net afgesneden.
 - Jij bent je haren afgesneden! Het ziet er geweldig uit.
 - Hij heeft de paprika's in reepjes afgesneden.
 - Wij hebben gisteren de banden van de fiets afgesneden.
 - Zij is haar nagels kort afgesneden.