dalen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | daal | daalde | ben gedaald |
| jij, je, u | daalt | daalde | bent gedaald |
| hij, zij, het | daalt | daalde | is gedaald |
| wij | dalen | daalden | zijn gedaald |
| jullie | dalen | daalden | zijn gedaald |
| zij, ze | dalen | daalden | zijn gedaald |
Presens
Example presens sentences for Dalen with some of the pronouns.
- De prijzen dalen snel.
- Ik daal af naar de kelder.
- De temperatuur daalt elke nacht.
- De aandelenkoersen dalen vandaag.
- Hij daalt af van de berg.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Dalen with some of the pronouns.
- De prijzen daalden langzaam.
- Ik daalde af naar de kelder.
- De temperatuur daalde elke nacht.
- De aandelenkoersen daalden gisteren.
- Hij daalde van de berg af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Dalen with some of the pronouns.
- De prijzen zijn snel gedaald.
- Ik ben naar de kelder afgedaald.
- De temperatuur is elke nacht gedaald.
- De aandelenkoersen zijn vandaag gedaald.
- Hij is van de berg afgedaald.