behoeden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | behoed | behoedde | heb behoed |
| jij, je, u | behoedt | behoedde | hebt behoed |
| hij, zij, het | behoedt | behoedde | heeft behoed |
| wij | behoeden | behoedden | hebben behoed |
| jullie | behoeden | behoedden | hebben behoed |
| zij, ze | behoeden | behoedden | hebben behoed |
Presens
Example presens sentences for Behoeden with some of the pronouns.
- Ik behoed mijn broertje voor gevaar.
- Jij behoedt de planten tegen vorst.
- Hij/Zij behoedt de geheimen goed.
- Wij behoeden onze kinderen voor slechte invloeden.
- Jullie behoeden het huis tegen inbrekers.
Perfectum
Example perfectum sentences for Behoeden with some of the pronouns.
- Ik heb mijn broertje voor gevaar behoed.
- Jij hebt de planten tegen vorst behoed.
- Hij/Zij heeft de geheimen goed behoed.
- Wij hebben onze kinderen voor slechte invloeden behoed.
- Jullie hebben het huis tegen inbrekers behoed.