uitslapen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | slaap uit | sliep uit | heb uitgeslapen | 
| jij, je, u | slaapt uit | sliep uit | hebt uitgeslapen | 
| hij, zij, het | slaapt uit | sliep uit | heeft uitgeslapen | 
| wij | slapen uit | sliepen uit | hebben uitgeslapen | 
| jullie | slapen uit | sliepen uit | hebben uitgeslapen | 
| zij, ze | slapen uit | sliepen uit | hebben uitgeslapen | 
Presens
Example presens sentences for Uitslapen with some of the pronouns.
- Ik slaap uit op zondagochtend.
- Jij slaapt vaak uit na een lange nacht.
- Hij slaapt uit als hij laat naar bed gaat.
- Zij slaapt uit in het weekend om bij te komen.
- Wij slapen uit tijdens de vakantieperiode.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitslapen with some of the pronouns.
- Vroeger sliep ik vaak uit tijdens mijn studiejaren.
- Toen ik jong was, sliep ik altijd uit op zaterdag.
- Hij sliep uit omdat hij niet hoefde te werken.
- Zij sliepen uit na een late avond samen.
- In die tijd sliepen wij altijd uit op zondagochtend.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitslapen with some of the pronouns.
- Ik heb uitgeslapen na een drukke week.
- Jij bent uitgeslapen na een lange dutje.
- Hij heeft uitgeslapen en voelt zich energiek.
- Zij is uitgeslapen na een goede nachtrust.
- Wij hebben uitgeslapen tijdens onze vrije dag.