afwennen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | wen af | wende af | heb afgewend |
| jij, je, u | went af | wende af | hebt afgewend |
| hij, zij, het | went af | wende af | heeft afgewend |
| wij | wennen af | wenden af | hebben afgewend |
| jullie | wennen af | wenden af | hebben afgewend |
| zij, ze | wennen af | wenden af | hebben afgewend |
Presens
Example presens sentences for Afwennen with some of the pronouns.
- Ik wen af van slechte gewoontes.
- Jij went af van te veel snoepen.
- Hij/zij went af van roken.
- Wij wennen af van laat opblijven.
- Zij wennen af van nagelbijten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afwennen with some of the pronouns.
- Vroeger leerde ik mezelf af om te veel te eten.
- Als kind leerde jij jezelf af om duimen te zuigen.
- Hij/zij leerde zichzelf af om te liegen.
- Wij leerden onszelf af om negatief te denken.
- Toen we jong waren, leerden we onszelf nagelbijten af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afwennen with some of the pronouns.
- Ik ben afgeleerd om zo veel te snoepen.
- Jij bent het roken afgeleerd.
- Hij/zij heeft zichzelf afgeleerd om te klagen.
- Wij hebben het uitstellen afgeleerd.
- Zij hebben nagelbijten afgeleerd.