bridgen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | bridge | bridgede | heb gebridged |
| jij, je, u | bridget | bridgede | hebt gebridged |
| hij, zij, het | bridget | bridgede | heeft gebridged |
| wij | bridgen | bridgeden | hebben gebridged |
| jullie | bridgen | bridgeden | hebben gebridged |
| zij, ze | bridgen | bridgeden | hebben gebridged |
Presens
Example presens sentences for Bridgen with some of the pronouns.
- Ik bridge regelmatig met mijn vrienden.
- Jij bridget graag in je vrije tijd.
- Hij of zij bridget professioneel.
- Wij bridgen elke week op de club.
- Jullie bridgen vaak tijdens feestjes.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bridgen with some of the pronouns.
- Ik bridgede vroeger met mijn ouders.
- Jij bridgede altijd erg fanatiek.
- Hij of zij bridgede onlangs nog op televisie.
- Wij bridgeden elke zomer op het strand.
- Jullie bridgeden regelmatig in het verleden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bridgen with some of the pronouns.
- Ik heb gebridged op het toernooi.
- Jij hebt al eens gebridged met die speler.
- Hij of zij heeft veel ervaring met bridgen.
- Wij hebben samen gebridged op vakantie.
- Jullie hebben goed gebridged gisteravond.