flirten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | flirt | flirtte | heb geflirt |
| jij, je, u | flirt | flirtte | hebt geflirt |
| hij, zij, het | flirt | flirtte | heeft geflirt |
| wij | flirten | flirtten | hebben geflirt |
| jullie | flirten | flirtten | hebben geflirt |
| zij, ze | flirten | flirtten | hebben geflirt |
Presens
Example presens sentences for Flirten with some of the pronouns.
- Ik flirt vaak met mijn collega's op het werk.
- Jij flirt altijd met iedereen op feestjes.
- Hij/zij flirt graag met vreemden in de bar.
- Wij flirten soms om de spanning in onze relatie te behouden.
- Jullie flirten nooit met anderen als jullie samen zijn.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Flirten with some of the pronouns.
- Vroeger flirtte ik veel op sociale media.
- Toen ik jonger was, flirtte ik altijd met mijn klasgenoten.
- Hij/zij flirtte regelmatig met andere mensen terwijl we samen waren.
- Wij flirtten vroeger met iedereen die we leuk vonden.
- Jullie flirtten onschuldig met elkaar tijdens de les.
Perfectum
Example perfectum sentences for Flirten with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren met die knappe serveerster geflirt.
- Jij hebt al veel ervaring met flirten opgebouwd.
- Hij/zij heeft eerder met mij geflirt, maar nu niet meer.
- Wij hebben vorige week op het strand met elkaar geflirt.
- Jullie hebben stiekem met elkaar geflirt tijdens het feest.