genezen

Conjugations List of Genezen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgeneesgenasben genezen
jij, je, ugeneestgenasbent genezen
hij, zij, hetgeneestgenasis genezen
wijgenezengenazenzijn genezen
julliegenezengenazenzijn genezen
zij, zegenezengenazenzijn genezen

Presens

Example presens sentences for Genezen with some of the pronouns.

  • Ik genees langzaam van mijn ziekte.
  • Jij geneest sneller dan ik had verwacht.
  • Hij geneest goed na de operatie.
  • Zij geneest dankzij de medicatie.
  • Wij genezen tegelijk van de griep.
  • Jullie genezen meestal binnen een week.
  • Zij genezen zonder complicaties.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Genezen with some of the pronouns.

  • Ik genas langzaam na een zware griep.
  • Jij genas sneller dan verwacht.
  • Hij genas dankzij goede zorg.
  • Zij genas na een lange behandeling.
  • Wij genazen tegelijk in het ziekenhuis.
  • Jullie genazen allemaal zonder problemen.
  • Zij genazen binnen een paar dagen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Genezen with some of the pronouns.

  • Ik ben genezen van mijn ziekte.
  • Jij bent gelukkig snel genezen.
  • Hij is volledig genezen na de behandeling.
  • Zij is eindelijk genezen van haar klachten.
  • Wij zijn samen genezen tijdens de vakantie.
  • Jullie zijn allemaal genezen voor het feest.
  • Zij zijn volledig genezen en voelen zich goed.