kapotmaken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | maak kapot | maakte kapot | heb kapotgemaakt |
| jij, je, u | maakt kapot | maakte kapot | hebt kapotgemaakt |
| hij, zij, het | maakt kapot | maakte kapot | heeft kapotgemaakt |
| wij | maken kapot | maakten kapot | hebben kapotgemaakt |
| jullie | maken kapot | maakten kapot | hebben kapotgemaakt |
| zij, ze | maken kapot | maakten kapot | hebben kapotgemaakt |
Presens
Example presens sentences for Kapotmaken with some of the pronouns.
- Ik maak de vaas kapot.
- Jij maakt de computer kapot.
- Hij maakt het glas kapot.
- Zij maken de auto kapot.
- We maken de telefoon kapot.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kapotmaken with some of the pronouns.
- Ik maakte de vaas kapot.
- Jij maakte de computer kapot.
- Hij maakte het glas kapot.
- Zij maakten de auto kapot.
- We maakten de telefoon kapot.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kapotmaken with some of the pronouns.
- Ik heb de vaas kapotgemaakt.
- Jij hebt de computer kapotgemaakt.
- Hij heeft het glas kapotgemaakt.
- Zij hebben de auto kapotgemaakt.
- We hebben de telefoon kapotgemaakt.