lessen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | les | leste | heb gelest |
| jij, je, u | lest | leste | hebt gelest |
| hij, zij, het | lest | leste | heeft gelest |
| wij | lessen | lesten | hebben gelest |
| jullie | lessen | lesten | hebben gelest |
| zij, ze | lessen | lesten | hebben gelest |
Presens
Example presens sentences for Lessen with some of the pronouns.
- Ik les elke week Nederlands.
- Hij lest zijn schoenen voordat hij naar binnen gaat.
- Wij lessen onze dorst met een verfrissend drankje.
- Jullie lessen jullie kennis met interessante boeken.
- De studenten lessen vandaag over de geschiedenis van Nederland.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Lessen with some of the pronouns.
- Ik lestte vroeger Nederlands op school.
- Hij leste zijn schoenen voordat hij naar binnen ging.
- Wij lesten onze dorst met een verfrissend drankje.
- Jullie lesten jullie kennis met interessante boeken.
- De studenten lesten gisteren over de geschiedenis van Nederland.
Perfectum
Example perfectum sentences for Lessen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren Nederlands gelest.
- Hij heeft zijn schoenen gelest voordat hij naar binnen ging.
- Wij hebben onze dorst gelest met een verfrissend drankje.
- Jullie hebben jullie kennis gelest met interessante boeken.
- De studenten hebben vorige week over de geschiedenis van Nederland gelest.