opklaren
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | klaar op | klaarde op | heb opgeklaard |
| jij, je, u | klaart op | klaarde op | hebt opgeklaard |
| hij, zij, het | klaart op | klaarde op | heeft opgeklaard |
| wij | klaren op | klaarden op | hebben opgeklaard |
| jullie | klaren op | klaarden op | hebben opgeklaard |
| zij, ze | klaren op | klaarden op | hebben opgeklaard |
Presens
Example presens sentences for Opklaren with some of the pronouns.
- Het weer klaart op.
- Ik klaar op.
- Jij klaart op.
- Zij klaart op.
- Wij klaren op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opklaren with some of the pronouns.
- Het weer klaarde op.
- Ik klaarde op.
- Jij klaarde op.
- Zij klaarde op.
- Wij klaarden op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opklaren with some of the pronouns.
- Het weer is opgeklaard.
- Ik ben opgeklaard.
- Jij bent opgeklaard.
- Zij is opgeklaard.
- Wij zijn opgeklaard.