stompen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | stomp | stompte | heb gestompt |
| jij, je, u | stompt | stompte | hebt gestompt |
| hij, zij, het | stompt | stompte | heeft gestompt |
| wij | stompen | stompten | hebben gestompt |
| jullie | stompen | stompten | hebben gestompt |
| zij, ze | stompen | stompten | hebben gestompt |
Presens
Example presens sentences for Stompen with some of the pronouns.
- Ik stomp regelmatig op de grond als ik boos ben.
- Jij stampt altijd zo hard op de vloer!
- Hij of zij stoot me per ongeluk elke keer als we dansen.
- Wij stompen elkaar speels tijdens het worstelen.
- Zij stampen met hun voeten om de maat van de muziek te volgen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Stompen with some of the pronouns.
- Vroeger stampte ik vaak met mijn voeten als ik boos was.
- Toen ik jonger was, stompte ik mijn broertje soms uit frustratie.
- Hij of zij stootte per ongeluk zijn hoofd tegen een lage balk.
- Wij stampten door de plassen toen het hard regende.
- Zij stompten op de trommel om ritme te maken.
Perfectum
Example perfectum sentences for Stompen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren op de bokszak gestompt.
- Heb jij ooit iemand echt gestompt?
- Hij of zij is onlangs tegen een muur gestoten en heeft zijn hand bezeerd.
- Wij hebben onze frustraties uitgestompt op kussens.
- Zij hebben de deur dichtgestompt na een hevige ruzie.