uitblazen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | blaas uit | blies uit | heb uitgeblazen |
| jij, je, u | blaast uit | blies uit | hebt uitgeblazen |
| hij, zij, het | blaast uit | blies uit | heeft uitgeblazen |
| wij | blazen uit | bliezen uit | hebben uitgeblazen |
| jullie | blazen uit | bliezen uit | hebben uitgeblazen |
| zij, ze | blazen uit | bliezen uit | hebben uitgeblazen |
Presens
Example presens sentences for Uitblazen with some of the pronouns.
- Ik blaas uit na een lange dag werken.
- Jij blaast uit tijdens je vakantie.
- Hij blaast uit in het park.
- Zij blaast uit na het sporten.
- Wij blazen uit op het strand.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitblazen with some of the pronouns.
- Ik blies uit na een lange dag werken.
- Jij blies uit tijdens je vakantie.
- Hij blies uit in het park.
- Zij blies uit na het sporten.
- Wij bliezen uit op het strand.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitblazen with some of the pronouns.
- Ik heb uitgeblazen na een lange dag werken.
- Jij hebt uitgeblazen tijdens je vakantie.
- Hij heeft uitgeblazen in het park.
- Zij heeft uitgeblazen na het sporten.
- Wij hebben uitgeblazen op het strand.